Guustaaf Vermeersch - Nazomer
Roman
Fragment
Zachtjes klepte het klokje traag en de zilveren tonen drongen door de stilte van 't dorp, drongen overal binnen, vielen neer als zware druppels water op 't zinkblad in de huiskamer.
De beide zusters lieten de boutjes glippen en 't geratel stierf in eenmaal weg, het werd doodstil in huis, plots.
Ze sloegen zich een kruis en baden de angelus.
Men zag hun lippen eventjes verroeren en de ogen staarden door 't venster heen, strak, ze onderhielden zich inwendig met iets dat onhoorbaar opsteeg uit hun binnenste, hoorbaar voor hen, de gewone woorden van het dageliks gebed die even onopgemerkt van buitenaf in het oneindige verzwonden.
En de klosjes bleven hangen beneden aan de rand van 't kussen terwijl zij met hun ellebogen op de vrije plaatsen steunden.
Hun gebed was blijkbaar geëindigd want de glans van hun ogen was verlevendigd door een glimp van bewust opmerken, doch ze spraken niet en deelden elkaar geen gewaarwordingen mee, ze staarden naar de struiken en de blaren daarbuiten, naar de grauwe lucht die met rode lagen was afgezet, en naar de grijze sluiers die langzaam omhoog stegen, rondslierden tussen de zwartwordende stammen en takken en de gedaanten van de donkere struiken.
Zo was het telkens wanneer de avend viel, sedert lange tijd . . .