T. Geertsma-Allema - Als de grimmige Noordooster waait

(Tweede druk, 1950)

Roman

Fragment:

( . . . )
Ik was toen nog kleiner dan jij, Marijke.
We moesten een groot 'spul' overbrengen van Amsterdam naar het Noorden, naar Groningen, geloof ik, wij en nog andere schepen, want het was een voornaam spul.

Omdat ons schip het grootst en sterkst was, kregen wij de hokken met wilde dieren aan boord.
Eén van de leeuwinnen had in die tijd welpen, het was in de zomer.
Ik had de jonge leeuwtjes aan boord zien komen en ik had er zo'n aardigheid aan.
Het waren net mooie, grote poesen.

Toen we eenmaal voeren, werd mij verboden uit de kajuit te gaan, grootvader vertrouwde zijn kleine meid niet bij al dat gedierte, al zaten ze dan ook in hokken.
En hij had gelijk.
Maar ik was nog een klein meisje en niet altijd gehoorzaam, een kind begrijpt heel dikwijls niet de ernst van een verbod.
En ik was bij de hand genoeg om toch aan waakzame ogen te ontglippen. 

Zo belandde ik voor het hok met de jonge leeuwtjes.
Wat zal de leeuwin wel hebben gedacht?
Zeker, dat ik hen kwaad wilde doen.
En toen, - stak ze een poot door de tralies.
Dat kon.
Op dit ogenblik besefte ik nog niets van het gevaar. 
Maar de poot sloeg toe en hield vast, in mijn jurkje en de bek ging open, ik zag vurige ogen en blinkend-witte, scherpe tanden. 

Toen gaf ik een schreeuw.
Een van de oppassers, die niet ver uit de buurt was, rende op me toe, greep me vast en trok wat hij kon . . .

Ik was gered."
( . . . )