Roger Zelazny - De weg naar Amber

Science fiction

Fragment

. . . . .
Ik stuitte op zeven mannen aan de kant van de weg, en zes ervan waren dood, ze lagen in verschillende stadia van verminking. 
De zevende zat in half-achterover geleunde houding, met zijn rug tegen de bemoste stam van een oude eik. 

Hij hield zijn zwaard dwars over zijn schoot en in zijn rechterzij was een grote vochtige wond, waaruit het bloed nog stroomde.
Hij droeg geen harnas, maar enkelen van de anderen wel.
Zijn grijze ogen waren open, maar glazig.
Zijn vingerknokels waren ontveld en zijn ademhaling ging traag.
Vanonder zijn ruige wenkbrauwen keek hij toe hoe de kraaien de ogen van de doden uitvraten.
Mij scheen hij niet te zien.

Ik zette mijn kap op en boog mijn hoofd om mijn gezicht te verbergen.
Ik kwam dichterbij.
Ik had hem gekend, eens, of iemand die veel op hem leek.
Zijn zwaard bewoog met een ruk en de punt kwam omhoog toen ik verder kwam.

'Ik ben een vriend,' zei ik.
'Wilt u misschien een slok water?'

Hij aarzelde een ogenblik, toen knikte hij.

'Ja.'

Ik opende mijn veldfles en gaf hem die.
Hij dronk en hoestte, dronk nog wat.

'Sir, ik dank u,' zei hij terwijl hij hem teruggaf.
'Het spijt me alleen dat het niet wat sterkers was.
Die verdomde snee!'

'Daar heb ik ook wel wat van.
Als u zeker weet dat u ertegen kunt.'

Hij stak zijn hand uit.
Ik nam de dop van een kleine veldfles en gaf hem die.
Hij moet wel twintig seconden lang gehoest hebben na een slok van dat spul dat Jopie drinkt.

Toen glimlachte hij met de linkerhelft van zijn mond en hij knipoogde.

'Veel beter,' zei hij.
'Toch geen bezwaar als ik een druppeltje hiervan op mijn zij giet?
Ik haat het, goeie whisky te verspillen, maar ...'

'Gebruik alles maar, als het nodig is.
Maar nee, toch maar niet, uw hand lijkt me wat beverig.
Misschien kan ik het er beter in gieten.'

Hij knikte, en ik opende zijn leren jekker en met mijn dolk sneed ik een stuk van zijn hemd weg tot ik de wond blootgelegd had.
Hij zag er lelijk uit, diep, en hij liep van voor naar achter, enkele centimeters boven de bovenzijde van de heup.
Hij had nog andere, minder ernstige sneden in zijn armen, borst en schouders.

Het bloed bleef uit de grote wond sijpelen, en ik maakte hem een beetje droog en veegde hem schoon met mijn zakdoek.

'Goed,' zei ik, 'klem uw tanden op elkaar en kijk een andere kant op,' en ik goot.

Zijn hele lichaam schokte in één grote kramp, toen ontspande hij zich en begon te huiveren. Maar hij schreeuwde niet.
Ik had ook niet gedacht dat hij dat doen zou.
Ik vouwde de doek dubbel en drukte hem op de wond.
Daar bond ik hem vast met een lange strook goed die ik van de onderkant van mijn mantel gescheurd had.

'Nog wat drinken?' vroeg ik hem.

'Water,' zei hij.
'Daarna zal ik moeten slapen.'

Hij dronk, toen boog hij zijn hoofd voorover tot zijn kin op zijn borst rustte.
Hij sliep, en ik maakte een kussen voor hem en dekte hem toe met de mantels van de doden.
. . . . .