Simon Carmiggelt - Drie in één
Columns
Fragment
Toen we 's avonds door het dorp naar de laatste bus liepen,
kwamen we langs het
huis. Mevrouw Puts zat roerloos onder de schemerlamp in de serre en
staarde voor zich
uit.
Ze was spierwit geworden, maar ze droeg het haar nog altijd in het midden gescheiden en met
van die vlecht-ornamenten op beide oren, net als toen.
'Toen' was verschrikkelijk lang geleden.
Zij woonde nog in de
stad, met meneer Puts
en met zoon Gerrit, die een schoolvriend van mij was.
Bleke pubers van
veertien waren we en
ze regeerde ons met vaste hand.
Want ze wist alles zéér zeker.
Meneer Puts niet.
Die
glimlachte maar wat rond, veelal gehuld in een korte, zwarte cape, zodat men hem
vaak voor een brievenbesteller hield, ofschoon hij een begaafd tandtechnicus
was.
Mevrouw Puts rees naast hem hoog en boezemrijk op.
Zij was een idealiste,
met een galmende, op debatvergaderingen geschoolde stem.
Wát zij precies
aanhing is mij nooit helemaal duidelijk geworden, maar vast stond dat bij Gerrit
thuis niet gedachteloos werd geleefd.
Drank of vlees kwam er niet over de
drempel.
Er werd vaak een 'havermoutlapje' geserveerd en de keuken stond vol flessen
en potten die het stempel 'goedgekeurd door de Nederlandse Vegetariërs Bond' droegen, een
agnostisch 'rabbinaal toezicht' dat spijzen en dranken
heiligde.
Van een appel en een peer waren ze niet vies, maar je moest het klokhuis óók opeten en de pitjes met je tanden vermalen 'want daarin zitten nu net de belangrijke levenssappen, zie je.'