Leopold Vermeiren - De Rode Ridder in het berenhol
Jeugd
Graaf Robrecht van Vlaanderen vindt het heel eigenaardig dat
de Turken zich terugtrekken uit Antiochië terwijl ze net plannen hadden het
succesvol te veroveren . . . ?
Fragment
. . . . .
De rode ridder keek
even over zijn schouder.
Een viertal mannen hadden de heuveltop bereikt.
In
zijn geheel waren er hier aardig wat belagers in de aanval.
Johan was in een
hinderlaag gevallen; men had het blijkbaar op zijn leven gemunt.
Maar als ze dachten
dat een rode ridder zich zo gemakkelijk gewonnen geeft, dan hadden ze het toch
verkeerd voor.
Met zwaard, pijl en boog was hier geen eer te halen, dan maar op
een andere manier geprobeerd.
Voor iemand nog de kans kreeg een pijl te
schieten, wierp Johan zwaard en boog in het gras en sprong gekleed in het
water.
Neen, hij zwom niet
aan de oppervlakte, dat was te gevaarlijk.
Hij trok zich met een paar krachtige
slagen tot op de bodem van het ondiepe ven.
Het water was niet erg diep.
Met
beide handen ging de rode ridder zoekend over de drassige bodem.
Ha... eindelijk,
hier vond hij wat hij zocht: een boomwortel, die stevig in het slijk vastzat
maar toch een eind was losgekomen.
Johan haakte zich met beide voeten achter de
wortel vast.
Dan liet hij zijn lichaam zachtjes naar boven zweven, juist zover
als dat mogelijk was.
Hij trok na enig tastend zoeken een pijl uit zijn
pijlenkoker.
Deze pijl was een beetje dikker dan de anderen, hij had een
donkere kleur.
Johan bracht een uiteinde ervan aan zijn mond en duwde de pijl
dan in de hoogte tot boven het water.
Die donkerrode pijl was een holle pijl.
Een Turkse gevangene waarmede Johan vroeger eens gesproken had, had hem op dat
idee gebracht.
Een holle pijl kon natuurlijk nog voor veel andere zaken
dienstig zijn.
Het was hoog tijd
dat de pijl even boven water kwam.
De rode ridder had reeds al te lang de adem
ingehouden. Het was of zijn longen barstten. Opgelucht blies hij de slechte
lucht uit zijn longen langs de holte in de pijl weg en haalde dan diep adem.
Hum,
wat deed die frisse zuivere lucht goed.
Even borrelde er een waterkringetje op.
Rond de waterplas,
die voor het overige roerloos lag, was er nu heel wat leven en beweging.
Verscheidene Turken, de boog pijlklaar in de hand, spraken opgewonden door elkaar.
Ze verwachtten elk ogenblik hun slachtoffer weer aan de oppervlakte te zien
verschijnen.
Met hun ogen zochten ze naar de minste rimpel op de
wateroppervlakte, maar er viel helaas voor hen minutenlang absoluut niets te
bespeuren.
De kleine pijlpunt, die enkele centimeter boven water uitstak,
konden zij natuurlijk onmogelijk waarnemen.
De tijd verliep.
Er kwam een opgewonden stemming.
Zolang kon
een normale mens toch zeker niet onder water blijven?
Hun slachtoffer was verdronken, daar viel niet aan te twijfelen.
- De rode ridder is verdronken! werd er luid geroepen.
Een kleine man, die duidelijk liet merken dat hij de aanvoerder was, riep een zijner knechten.
- Zoja, keer terug
naar de stad en verkondig het grote nieuws, roep het luid in alle straten: "De
rode ridder, de kruisvaarder-wonderdoener, viel in handen van mijn meester
Assur Kahn. De rode ridder is dood.
Hij is verdronken."
. . . . .